15 augustus 2001
Zoals ze daar ligt. Je zou verwachten bleek en mager, maar dat is ze niet. Een vreemde bruine kleur heeft ze en haar wangen zijn bol en rond, boller en ronder dan ik ze ooit gezien heb. Ze ligt op haar rug op het bed, dat zo hoog is dat ik bijna met mijn kin op het matras kan rusten als ik op een stoel zit.
Ze ligt onder een laken en zo'n bleekgele, katoenen
ziekenhuisdeken. Aan die dekens heeft ze altijd een hekel, want ze houden haar
niet goed warm. Vandaag maakt dat niet uit. Ze voelt het niet. Bovendien smoort
heel Nederland onder de brandende zon. Zij heeft het meestal koud, zeker zonder
pyjama. En nu heeft ze alleen een blauw operatiejasje, dat op allerlei vreemde
plaatsen drukknoopsluitingen heeft. Het ligt losjes over haar heen. Haar armen liggen naast haar. De linker bloot, de rechter
voor een groot deel verborgen in wit verband. In de uren en dagen hiervoor is
ze nog een paar maal geopereerd in een poging haar hand, haar arm en haar leven
te redden.
Kort voor we binnenkwamen hebben de artsen met ernstige
gezichten gemeld dat het niet mocht baten. De bacterie heeft zich een weg door
haar lichaam gebaand en hoe drastisch ze de wond ook schoonmaakten, tegenhouden
konden ze het verval niet.
De bruine kleur komt van de medicijnen, vertelt de man die
zich rond het bed ijvert. Hij draait aan knopjes, stelt metertjes bij. Hij is de
verpleegkundige die continu voor haar zorgt. Haar bolle wangen en opgeblazen
linkerarm staan strak van het vocht dat ze in een sneltreinvaart toegediend
krijgt in de hoop haar bloeddruk omhoog te krijgen. Of omlaag. Of wat dan ook.
Een machine ademt voor haar, een andere houdt piepend alle activiteit van haar
lichaam in de gaten. Zonder de piepjes is daarvan niets te bespeuren. Doodstil
ligt ze op het bed, haar ogen gesloten. Acht slangen worden haar lichaam
ingevoerd met medicijnen, vocht en antibiotica. Een dikkere slang voorziet haar
van vrijwel zuiver zuurstof dat haar borstkas af en toe omhoog drukt.
We aaien haar voorzichtig over haar arm, haar wang, haar
been. En in gedachten praten we. Hoewel de dodelijke bacterie in haar rondwaart,
kussen we haar op haar voorhoofd gedag. Er komt geen reactie.
Dan dient zich het moment aan dat we allemaal voelen dat
het goed is zo. Het is genoeg en niets ter wereld kan haar meer terugbrengen.
We gaan haar loslaten, haar verliezen. Binnen nu en een uur zal ze er niet meer
zijn, hoewel ze er ook nu al niet meer is. Haar lichaam ligt er nog en volgens
de machines werkt het nog, maar zij is er niet meer. Het lijkt zelfs niet op
slapen.
De man draait weer aan knopjes en stelt metertjes bij. Het
beademingsapparaat geeft nu alleen nog zuurstof als het lichaam wil ademen.
Eerst zit er nog kracht in haar lijf, maar steeds langer worden de pauzes
tussen de ademhalingen. Elke keer verwacht ik dat het de laatste is. Maar dan
volgt er plotseling nog een diepe zucht. Medicijnen zijn stopgezet, alleen de
narcose krijgt ze nog toegediend via een van de slangen, zodat ze niet hoeft te
voelen hoe zwak ze wordt.
Mijn gevoel voor tijd verdwijnt. Misschien zit ik al uren
naast haar. Met mijn hand wrijf ik zachtjes over haar rechterknie en in stilte
praat ik tegen haar. Laat het maar los, wil ik haar zeggen, maar over mijn
lippen komen geen woorden. Mijn vader huilt. De hele tijd, bij alle gesprekken
was hij nerveus, maar beheerst. Nu overstemt de pijn zijn beheersing.
Mijn moeder is de enige die rondloopt. Ze praat zachtjes
tegen de dominee die is binnengekomen. Ze geeft zakdoekjes aan mijn vader en
gaat even voor mij zitten om over haar wang te kunnen aaien.
Ik snuit mijn neus en veeg mijn tranen weg. Mijn blik
gaat telkens heen en weer tussen haar gezicht en de meetapparatuur. Dan, na een
oneindigheid die voorbijgevlogen is, zie ik het cijfer van de hartslag dalen.
De bloeddruk daalt en stijgt weer een beetje. De hartslag daalt langzaam nog
een beetje. Ze ademt weer en de hartslag stijgt. Maar komt niet meer zo hoog
als hij was. Ze blijft een tijdje ademloos liggen. Toch gaat haar lichaam
onzichtbaar door. Zolang haar hart klopt leeft ze nog en blijf ik in gedachten
boodschappen aan haar zenden. Maar ik zie dat ze het steeds zwaarder heeft; de
pauzes tussen de ademhalingen worden langer. Tijd bestaat niet meer, de wereld
staat stil. We wachten. Stiekem hoop ik dat iedereen het mis had en dat ze
ineens haar ogen opendoet en weer wakker wordt. Dat ze helemaal niet zo ziek
is, dat dat alleen maar zo lijkt. Ik heb haar toch pas nog gesproken! Toen was
ze moe, maar niet bijna dood.
De hartslag daalt weer, nu is het onomkeerbaar. Toch komt
de alarmerende piep van de hartbewaking als een schok. De verpleger zet hem direct
uit en de stilte keert terug in de kamer. Stiller dan het ooit geweest is.
Als een klap met een grote hamer slaat het in. Nu is ze
weg, echt weg. Voor eeuwig, hoe lang dat ook mag zijn.
Reacties
Een reactie posten